Abraham is 25 jaar. Hij groeide op in een klein dorp in Eritrea, in een boerengezin. Al van jongs af aan werkte hij met zijn familie mee. “Als je zes of zeven bent, dan ga je al meehelpen. Dieren verzorgen, water halen, klusjes doen op het land. Je wordt eigenlijk te vroeg volwassen.”
Maar over het dagelijks werk hing een voortdurende dreiging. Het regime liet niemand vrij. “In Eritrea heb je geen stem. Alles wordt voor jou beslist. Het is een dictatorenland en ik wilde niet eindigen als soldaat die nooit meer thuiskomt.”
“Toen ik veertien was, probeerde ik voor het eerst te vluchten. Ik wist: als ik blijf, moet ik het leger in.” Die poging mislukte. Soldaten pakten hem op en gooiden hem in de gevangenis. Hij was nog maar een kind, maar daar maakte dat niets uit. “Je leert meteen: je hebt geen rechten. Het is zwaar, maar je moet door.”
Na zijn vrijlating probeerde hij opnieuw te vluchten. En nog eens. Twee keer liep het mis. Twee keer werd hij gepakt. Toch kwam hij steeds vrij – omdat hij minderjarig was, of simpelweg door geluk. “Telkens dacht ik: dit is het einde. Maar telkens kwam er toch weer een kans. Dat voelde bijna als een teken: ik moet blijven proberen.”
Bij de vierde poging was er geen ruimte meer voor twijfel. “Ik dacht: dit is alles of niets. Vluchten of sterven. Er is geen middenweg.”
Samen met een groep trok hij door het land, tot plots soldaten opdoken. Abraham rende. Hij sprong in een droge rivierbedding, stenen kletterden om hem heen. “De soldaat gooide stenen naar beneden, recht op mij. Maar ik lag onder een richel die me beschermde. Uiteindelijk gaf hij het op. Toen wist ik: ik heb het gehaald.”
Het moeilijkste was zijn familie achterlaten. “Mijn vader was al eerder gevlucht naar Israël. Dus ik was thuis de oudste jongen, degene die mijn moeder hielp. Toen ik vertrok, liet ik haar achter met drie kinderen. Dat doet pijn. Ik voelde me heel schuldig, maar ik had geen keuze.”
Hij glimlacht: “Gelukkig woont mijn moeder nu ook in Nederland. Dat geeft rust.”
De reis voerde hem langs vluchtelingenkampen in Etheopië en Sudan. Daarna door de woestijn van Libië op weg naar de boot richting Europa. “De boot was overvol, mensen boven en mensen beneden. Er was te weinig lucht in het ruim en zes mensen zijn gestorven onderweg. Dat gaat nooit meer uit je hoofd.”
Er was honger en dorst, er waren gevaren, maar steeds hield hij zich vast aan één gedachte: straks in Europa wordt alles beter. Samen met een vriend herhaalden ze die zin als een mantra. “Dat gaf kracht. We zeiden: straks zijn we veilig. Straks kunnen we ademen.”
Maar zelfs in Europa bleef hij op de vlucht. “In Italië renden we over daken, klommen over muren, om verder te komen. In Duitsland verstopten we ons achter stoelen in de trein. Altijd bewegen, altijd vooruit. Nooit de tijd gehad om stil te staan bij wat het betekent om in een andere cultuur te leven.”
Pas in Nederland, toen de rust leek terug te keren, merkte Abraham dat de reis nog een ander hoofdstuk had. “Het moeilijkste is niet de woestijn, niet de zee. Het moeilijkste is de discriminatie hier. Mensen die je niet kennen, maar toch zeggen: jij hoort hier niet. Dat raakt je meer dan honger of dorst.”
In Nederland vindt Abraham snel werk. Over een leidinggevende vertelt hij: geen ontwikkelgesprekken, geen kans om door te groeien. “Ik wilde graag vrachtwagenchauffeur worden, maar hij hield me tegen. Gewoon omdat ik buitenlander ben. Maar ik heb mijn rijbewijs toch gehaald!”
Soms hoort hij opmerkingen als: “Die buitenlander krijgt uitkering van ons.” Hij zucht. “Mensen kennen je niet, maar hebben toch een oordeel. Ik heb altijd gewerkt, vanaf mijn kindertijd. Maar blijkbaar ben je nooit genoeg.”
En toch is er ook trots. Want door alle keuzes en alle volharding staat zijn gezin inmiddels veilig naast hem. “Mijn moeder is hier nu, samen met mijn broertjes en mijn zusje. Ik heb mijn doel bereikt: ik heb ze gered. Dat geeft mij kracht. Hoe zwaar het ook was, ik heb gedaan wat ik moest doen. En daar ben ik trots op.”
De moeilijke periodes in Nederland pakt hij aan door bezig te blijven. “Als ik actief ben, dan heb ik afleiding. Anders blijf je nadenken, en dat voelt niet goed. Dus ik blijf werken, leren, bezig zijn.” Hij kiest ervoor om positief te blijven. “Ik heb zoveel gezien. Vrienden die gestorven zijn in Libië of de Sahara. Mensen die nooit zijn teruggevonden. Mijn vriend die in Duitsland mentaal vastliep door het cultuurverschil. Dan denk ik: ik leef nog. Ik kan ademen. Dat is al een reden om dankbaar te zijn.”
Aan het eind van het gesprek zegt hij rustig:
“Wat ik mensen wil zeggen is dit: heb respect voor elkaar. Ook al ken je de ander niet, je weet nooit wat iemand heeft meegemaakt. Misschien draagt hij een verhaal met zich mee dat je niet kunt zien. Daarom is respect het belangrijkste. Altijd.” Hij laat een korte stilte vallen, en voegt er dan aan toe:
“Als we dat leren, dan wordt het leven beter. Voor iedereen.”
Wij maken gebruik van cookies.